Soms kom je ze tegen en wil je ze delen. Parels uit de nationale
geschiedenis. Die te vinden zijn in de onmetelijke zee aan historische
documenten die via het internet ons leven binnen te halen zijn.
Misschien zijn ze te mooi om te
delen, kun je denken. Ja. Dat is een punt. Maar als je ze niet deelt blijven ze
verscholen in hun oesterschelp, een oesterschelp die in oorlogstijd bestaat uit
vele gestolen, roestige fietsen, verloren distributiekaarten, verraad van de
ene burger door de andere, politieagenten die graag Joden naar het
politiebureau brengen, om het even om wat voor reden.
Aan onzichtbare parels heeft de
wereld niets. Al groeien ze, beschermd door hun schelp, nog zo hard.
Deze specifieke parel ligt in
Amsterdam Noord. Ik heb hem gevonden met een slinger aan de klok naar 18
februari 1943.
Op die dag wordt een Joodse man
door een andere burger aangewezen als verdachte van heling. De politie neemt
hem mee naar het bureau. Eerst naar het ene (Houtmarkt). En dan naar het andere
(Mosplein).
Nu worden Joden vanaf het
midden 1942 voortdurend van het ene politiebureau naar het andere meegenomen.
Dat is helemaal niet opmerkelijk. Alleen: de reis gaat normaal gesproken van
het ene politiebureau naar het bureau Joodse Zaken. Of de Sicherheitsdienst.
Het ritje dat deze Joodse man
maakt is dus op zich al opvallend. Maar wat aan het einde van de dag gebeurt is
pas echt bijzonder: de man wordt naar huis gestuurd. Hij mag zich de volgende ochtend
weer melden. Graag met het door hem geheelde voorwerp.
Een dergelijke houding van de
politie is volstrekt normaal.
Als het om niet-Joden gaat.
Maar Joden in de oorlog zijn
vogelvrij. Volslagen vogelvrij. En geheel afhankelijk van de goodwill van de
ander. Dat geldt voor de Joodse man en vrouw die zichzelf meldden bij de
politie omdat ze bij intreding van hun spertijd (om 20 uur) kennelijk geen
andere kant meer op wisten te gaan. Dat geldt voor de baby die door een
vertwijfelde moeder in de armen van een niet-Joodse vrouw werd geduwd, in de
hoop dat zij tenminste het leven van haar kind zou kunnen redden.
De man, de vrouw en de baby
werden niet geholpen.
De Joodse man op 18 februari
1943 krijgt van een politieman tijd om zichzelf in veiligheid te brengen. Onder
te duiken.
Maar wie wil onderduiken moet
weten wáár hij kan onderduiken. Moet zichzelf toestaan hulp van de ander te
vragen. Wie wil onderduiken moet niet bang zijn voor represailles, omdat hij
niet doet wat de politie zegt en daardoor een strafgeval wordt. Het nog
zwaarder te verduren krijgt.
De volgende ochtend om tien uur
meldt de man zich op het politiebureau. En wordt overgebracht naar de volgende
locatie. Ditmaal is dat bureau Joodse Zaken.
De oorlog heeft hij niet
overleefd.
Een leven kan afhangen van die
ene helpende hand. Die wel of niet wordt uitgestoken. De baby, de man en de
vrouw kunnen daar niet meer van getuigen. En ook de Joodse man, verdacht van
heling, kan het ons niet navertellen. Eén helpende hand was voor hem niet
genoeg.
Maar misschien heeft hij,
zittend in de trein, of staand veel eerder, nog even gedacht aan die ene agent
in Amsterdam Noord.
Wie weet heeft dat hem in zijn
laatste dagen, zijn laatste uren, nog een moment lang getroost.