Het is iets na half negen in de avond van 24 september 1942,
als een politieagent op zijn ronde door een lange straat in Amsterdam-Zuid een
man tegenkomt die op zijn rechterschouder een grote zak draagt. Dat is verdacht:
met de regelmaat van de klok wordt er in de stad ingebroken. In bewoonde
huizen, maar vooral in panden die inmiddels door Joden verlaten zijn. De deportaties
zijn in de zomer van het jaar begonnen en het aantal inbraken in Joodse woningen
bevindt zich op een dieptepunt.
Deze bezorgdheid noteert de agent niet in zijn verslag. Hij beschrijft
dat hij om de inhoud ervan te controleren aan de zak voelt, dat zijn hand wordt weggeslagen en hij als antwoord “met
zijn vlakke hand” een klap in het gezicht van de man uitdeelt. Ook de
diensthond van de agent laat weten dat hij ontevreden is over de bejegening. “Met
onbekend gevolg,” typt de agent plichtsgetrouw.
Als de agent vervolgens naar het persoonsbewijs van de man
vraagt, weigert deze zijn persoonsbewijs af te staan. Maar hij is verplicht zich
te legitimeren, zoals hij nog beter dan de gemiddelde burger weet. Want, zegt
hij: “Ik ben ook van de politie.” In tweede instantie haalt hij dan ook zijn
persoonsbewijs tevoorschijn. Hij wil het niet afgeven, dus wordt het uit zijn
hand getrokken.
Inderdaad blijkt de man van de politie te zijn. Op deze nazomeravond
in 1942 staan in de Uiterwaardenstraat in Amsterdam kortom twee collega´s op tamelijk
ongezellige wijze de tijd met elkaar te verdrijven.
“Bij nader onderzoek bleek de zak snijbonen te bevatten,” sluit
de agent zijn rapportage op droge toon af.
Waar die precies vandaan kwamen, blijft ondertussen een raadsel.