Eerder op dit blog verschenen:

zondag 10 november 2019

Vluchten kon niet meer

Soms kom je ze tegen en wil je ze delen. Parels uit de nationale geschiedenis. Die te vinden zijn in de onmetelijke zee aan historische documenten die via het internet ons leven binnen te halen zijn.

Misschien zijn ze te mooi om te delen, kun je denken. Ja. Dat is een punt. Maar als je ze niet deelt blijven ze verscholen in hun oesterschelp, een oesterschelp die in oorlogstijd bestaat uit vele gestolen, roestige fietsen, verloren distributiekaarten, verraad van de ene burger door de andere, politieagenten die graag Joden naar het politiebureau brengen, om het even om wat voor reden. 

Aan onzichtbare parels heeft de wereld niets. Al groeien ze, beschermd door hun schelp, nog zo hard.

Deze specifieke parel ligt in Amsterdam Noord. Ik heb hem gevonden met een slinger aan de klok naar 18 februari 1943. 

Op die dag wordt een Joodse man door een andere burger aangewezen als verdachte van heling. De politie neemt hem mee naar het bureau. Eerst naar het ene (Houtmarkt). En dan naar het andere (Mosplein).

Nu worden Joden vanaf het midden 1942 voortdurend van het ene politiebureau naar het andere meegenomen. Dat is helemaal niet opmerkelijk. Alleen: de reis gaat normaal gesproken van het ene politiebureau naar het bureau Joodse Zaken. Of de Sicherheitsdienst.

Het ritje dat deze Joodse man maakt is dus op zich al opvallend. Maar wat aan het einde van de dag gebeurt is pas echt bijzonder: de man wordt naar huis gestuurd. Hij mag zich de volgende ochtend weer melden. Graag met het door hem geheelde voorwerp.

Een dergelijke houding van de politie is volstrekt normaal.

Als het om niet-Joden gaat. 

Maar Joden in de oorlog zijn vogelvrij. Volslagen vogelvrij. En geheel afhankelijk van de goodwill van de ander. Dat geldt voor de Joodse man en vrouw die zichzelf meldden bij de politie omdat ze bij intreding van hun spertijd (om 20 uur) kennelijk geen andere kant meer op wisten te gaan. Dat geldt voor de baby die door een vertwijfelde moeder in de armen van een niet-Joodse vrouw werd geduwd, in de hoop dat zij tenminste het leven van haar kind zou kunnen redden.  

De man, de vrouw en de baby werden niet geholpen. 

De Joodse man op 18 februari 1943 krijgt van een politieman tijd om zichzelf in veiligheid te brengen. Onder te duiken. 

Maar wie wil onderduiken moet weten wáár hij kan onderduiken. Moet zichzelf toestaan hulp van de ander te vragen. Wie wil onderduiken moet niet bang zijn voor represailles, omdat hij niet doet wat de politie zegt en daardoor een strafgeval wordt. Het nog zwaarder te verduren krijgt.

De volgende ochtend om tien uur meldt de man zich op het politiebureau. En wordt overgebracht naar de volgende locatie. Ditmaal is dat bureau Joodse Zaken.

De oorlog heeft hij niet overleefd.

Een leven kan afhangen van die ene helpende hand. Die wel of niet wordt uitgestoken. De baby, de man en de vrouw kunnen daar niet meer van getuigen. En ook de Joodse man, verdacht van heling, kan het ons niet navertellen. Eén helpende hand was voor hem niet genoeg.

Maar misschien heeft hij, zittend in de trein, of staand veel eerder, nog even gedacht aan die ene agent in Amsterdam Noord.

Wie weet heeft dat hem in zijn laatste dagen, zijn laatste uren, nog een moment lang getroost.